Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1314

Datum uitspraak1998-08-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20700
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20700 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, derde enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 17 juli 1997 en gericht tegen de uitspraak d.d. 9 juli 1997 van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; Gezien de overige stukken; Gehoord ter zitting van 23 april 1998 te Arnhem de inspecteur voornoemd, zijnde belanghebbende, hoewel opgeroepen bij aangetekende brief d.d. 17 maart 1998 verzonden aan het in het beroepschrift opgegeven adres, *a-weg 16-21 *te Z, niet verschenen; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 94.643,– met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 14.006,–, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.618,– met inachtneming van dezelfde belastingvrije som, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep; Overwegende, dat op grond van de stukken het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. Belanghebbende, geboren in 1950, is gehuwd. Zijn zoon *A, geboren *in 1973, studeerde in het gehele jaar 1996 aan de Amsterdamse Academie Hoger onderwijs voor de financiële sector. Deze zoon voldeed aan de voorwaarden voor het in aanmerking komen voor studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II Wet studiefinanciering (WSF). Vanaf 1 oktober 1996 bestond de studiefinanciering waarop de zoon recht had door overschrijding van de studieduur van 5 jaar, niet langer meer uit een (aanvullende) basisbeurs maar uit een rentedragende lening en een OV-jaarkaart. 1.2. Belanghebbende heeft vanaf 1 oktober 1996 de kosten van levensonderhoud van zijn zoon voor zijn rekening genomen. Hij verzoekt aftrek wegens buitengewone lasten voor deze uitgaven tot het forfaitaire beloop van ƒ 2.025,-. 1.3. De inspecteur neemt het standpunt in dat de omstandigheid dat belanghebbendes zoon in het laatste kwartaal van 1996 recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II WSF, had verhindert dat belanghebbende aanspraak kan maken op de gevraagde aftrek; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur terecht de onder 1.2. vermelde gevraagde aftrek geweigerd heeft; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - geen nieuwe argumenten zijn toegevoegd; Overwegende omtrent het geschil: 2.1. Uit de parlementaire stukken bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de WSF valt op te maken dat in gevallen waarin een studerend kind tenminste “een basisbeurs geniet” bij de ouder buitengewone lastenaftrek in verband met het voorzien in het levensonderhoud van dat kind achterwege kan blijven. 2.2. In het licht van deze wetsgeschiedenis brengt een uitlegging van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1o, welke recht doet aan de strekking ervan mede, een kind dat in feite geen studiebeurs geniet te rekenen tot de kinderen “die geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de wet op de studiefinanciering” (HR 31-1-1996 nr. 30 928, r.o. 3.4). 2.3. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende in het laatste kwartaal van het onderhavige jaar recht had op kinderbijslag ingevolge de AKW. Voor de toepassing van artikel 46, lid 1, letter a, ten 10 moet ervan uitgegaan worden dat belanghebbende geen recht had op kinderbijslag. 2.4. Nu partijen het erover eens zijn dat belanghebbendes zoon vanaf 1 oktober 1996 in feite geen studiebeurs heeft genoten, de inspecteur op zichzelf niet heeft betwist dat de kosten van levensonderhoud van de zoon geheel of nagenoeg geheel op belanghebbende drukken en belanghebbende zich gedrongen kon voelen die kosten voor zijn rekening te nemen, heeft de inspecteur de gevraagde aftrek ten onrechte geweigerd. 2.5. Belanghebbendes beroep is gegrond. 2.6. Het hof acht omdat niet is gebleken van kosten welke voor vergoeding in aanmerking komen, geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij gehandhaafde aanslag; Vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.618,–; Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 80,– te vergoeden. Aldus gedaan op 31 augustus 1998 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts)(N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 augustus 1998